Skip to main content
  • Home
  • Artikels
  • Middelengebruik door studenten in het hoger onderwijs

Middelengebruik door studenten in het hoger onderwijs

De cijfers van de laatste studentenbevraging middelengebruik liegen er niet om, een aantal psychoactieve middelen zoals alcohol worden door heel wat studenten genuttigd. De meerderheid van de studenten drinkt gemiddeld minder dan 10 glazen per week en leeft daarmee de richtlijn voor ‘aanvaardbaar gebruik’ van VAD en de Hoge Gezondheidsraad na. Toch heeft een aanzienlijke groep studenten een verhoogd risico op problematisch gebruik. Dit is onder andere te verklaren door risicovolle drinkpatronen zoals bingedrinken, indrinken en het spelen van drinkspelletjes.

Werken in de breedte: diverse settings betrekken

Wanneer bovenstaande resultaten aangegrepen worden om na te denken over preventieve en curatieve interventies, dan wordt er al te vaak alleen naar het alcohol- en drugbeleid van de hoger onderwijsinstellingen gekeken. Zo beperken de schaarse interventies naar studenten zich vandaag geregeld tot o.a. het verder optimaliseren van het zorg- en begeleidingsaanbod dat door de onderwijsinstellingen voorzien wordt of tot het verspreiden van preventieve materialen, zoals affiches en flyers, binnen de onderwijsinstelling. Dit terwijl de studentenbevraging middelengebruik aantoont dat het zwaartepunt van middelgebruik bij studenten in belangrijke mate in andere settings ligt, zoals uitgaan, vrijetijdbesteding (jeugdbewegingen, sportclubs, studentenverenigingen), … Daarnaast blijkt de rol van ouders ook nog niet uitgespeeld bij studenten in het hoger onderwijs. En speelt middelengebruik bij studenten zich doorgaans in een lokale context af waarin ook o.a. buurtbewoners en politie- en stadsdiensten relevante stakeholders zijn. Initiatieven binnen al deze settings zijn dan ook minstens even belangrijk in het terugdringen van risicovol middelengebruik bij studenten. Dit neemt uiteraard niet weg dat een helder en evenwichtig alcohol- en drugbeleid binnen hoger onderwijsinstellingen belangrijk blijft. Enerzijds voor de goede werking van de onderwijsinstellingen zelf en anderzijds voor de positieve impact dat zo een beleid kan hebben op het welbevinden van studenten nu en op latere leeftijd.

Student-zijn is een vak apart

Dat het beleid binnen hoger onderwijsinstellingen slechts één van de puzzelstukjes is in een aanpak van overmatig middelengebruik bij studenten, blijkt ook uit de kenmerken die ‘het student zijn’ en ‘het studeren in het hoger onderwijs’ typeren. Daarenboven illustreren deze kenmerken dat het alcohol- en drugbeleid binnen hoger onderwijsinstellingen niet louter een kopie kan zijn van het beleid dat gevoerd wordt binnen bv. het leerplichtonderwijs of op de werkvloer:

  • Studenten spenderen vaak veel minder tijd “binnen de muren” van hogeronderwijsinstellingen dan leerlingen in het leerplichtonderwijs of werknemers op de werkvloer. Hoewel dit gegeven er hogeronderwijsinstellingen niet van ontslaat om hun verantwoordelijkheid in deze op te nemen, is deze beperkte contacttijd wel belangrijk bij het in perspectief plaatsen van de impact die een hoger onderwijsinstelling kan hebben op het middelengebruik van studenten.
  • Studenten zijn meerderjarig, waardoor ze meer autonoom functioneren dan bv. leerlingen in het leerplichtonderwijs. Deze autonomie gecombineerd met de afwezigheid van een wettelijk kader, zoals bv. dat op de werkvloer, zorgt er voor dat de onderwijsinstellingen vaak in beperkte mate kunnen en willen interveniëren in het doen en laten van studenten op vlak van middelengebruik. Bovendien impliceert de meerderjarigheid van studenten ook dat ouders niet langer rechtstreeks mogen aangesproken worden bij problemen of bezorgdheden omtrent hun kind. Als gevolg van hun meerderjarigheid worden studenten verder ook meer zelf verantwoordelijk gesteld voor het gedrag dat ze stellen en de keuzes die ze maken, wat soms extra druk op studenten legt om de dingen ‘goed’ te willen doen.
  • Het gebruik van middelen door studenten blijkt in belangrijke mate samen te hangen met de veranderingen die specifiek gepaard gaan met (de overgang naar) het hoger onderwijs en met de ontwikkeling naar volwassenheid. Denk hierbij aan veranderingen op vlak van sociale netwerken, studie- en prestatiegebonden druk, stress, woonsituatie, financiële situatie, … Stuk voor stuk elementen die voor veel studenten een goede reden zijn om alcohol te drinken, hetzij als sociaal glijmiddel, hetzij als copingmechanisme, hetzij als… Ook andere middelen verschijnen daarbij soms op de radar van studenten. Bovendien gaat studeren in het hoger onderwijs vaak gepaard met (de perceptie van) meer vrije tijd, die in het bijzonder bij kotstudenten minder geworteld is in netwerken dichtbij het ouderlijk huis. Zo spenderen studenten hun vrije tijd vaak in netwerken en contexten, zoals studentenkringen, (fac)bars, studentenbuurten, … waar de consumptie van alcohol vaak hoger ligt.
  • Het zorg- en begeleidingsaanbod dat onderwijsinstellingen voorzien, krijgt vaak slechts in beperkte mate rechtstreeks te maken met studenten met een alcohol- en drugprobleem. Deze diensten krijgen namelijk vooral studenten over de vloer die in eerste instantie met een ander gezondheids- of welzijnsprobleem komen aankloppen. De alcohol- en drugproblemen die dan toch op de radar van deze diensten verschijnen zijn vaak een uiting van een onderliggend gezondheids- of welzijnsprobleem. De oorzaak hiervan is tweeledig. Enerzijds stellen hogeronderwijsinstellingen vast dat alcohol- en drugproblemen vaak miskend worden door studenten, omdat ze zich niet echt bewust zijn van een probleem. Dit komt o.a. doordat gezondheidsproblemen zich vaak pas op latere leeftijd manifesteren. Anderzijds blijkt uit de studentenbevraging middelengebruik dat studenten met een alcohol- of drugprobleem eerder buiten de onderwijsinstellingen om naar hulp en informatie zoeken (bijvoorbeeld bij vrienden, familie, de huisarts). Een effect dat mogelijks ook versterkt wordt doordat het zorg- en begeleidingsaanbod binnen hoger onderwijsinstellingen veelal op initiatief van de student geactiveerd wordt in tegenstelling tot bv. het CLB-onderzoek in het leerplichtonderwijs of het arbeidsgeneeskundig onderzoek op de werkvloer.
  • Elke opleiding heeft een ander studiecurriculum. Hierdoor zijn alcohol- en drugthema’s in de meeste studierichtingen veel moeilijker te integreren in het studiecurriculum in vergelijking met het leerplichtonderwijs. Dit onderstreept dan ook het belang om ook te werken aan initiatieven rond deze thema’s buiten de hoger onderwijssetting.
  • De modus operandi van studenten is vaak geen vacuüm, waardoor er niet enkel contact is met studenten van de eigen alma mater. Zo komen studenten die bv. iets gaan drinken in de typische, lokale uitgaansbuurten ook in contact met studenten van andere onderwijsinstellingen of met mensen die niet (meer) studeren. Dit onderstreept nogmaals het belang van een instellingoverstijgende aanpak, waarbij het van essentieel belang is dat het alcohol- en drugbeleid dat op instellingsniveau gevoerd wordt, aansluit op het alcohol- en drugbeleid dat, in dit voorbeeld, op lokaal niveau gevoerd wordt (bijvoorbeeld ter preventie van overlast).

Bovenstaande kenmerken onderstrepen dus het belang om middelengebruik door studenten te bekijken vanuit een perspectief dat ‘de student’ centraal stelt en dat nadenkt over de unieke bijdrage van iedere relevante setting. Hierbij is het ook essentieel om, bv. via overleg, naar afstemming te zoeken zodat initiatieven die op verschillende terreinen genomen worden elkaar zo veel mogelijk versterken en elkaar zeker niet tegenwerken.

Afgestemd werken in de diepte

Een goede leidraad om binnen een meer georganiseerde setting, zoals onderwijs, uitgaan, sport-, jeugd- en studentenverenigingen, … op een effectieve manier in de diepte te werken, zijn de principes van ‘beleidsmatig werken’. Hierbij wordt proactief nagedacht over een breed en doordacht plan van aanpak. Dit staat in contrast met de louter reactieve manier van werken met het risico op steekvlammaatregelen, zoals in de praktijk durft voorkomen. Een dergelijk proactief plan van aanpak zorgt tevens voor meer duidelijkheid bij de betrokken actoren en helpt ook anticiperen op organisatorische belemmeringen, zoals bv. een beperkte beschikbaarheid van middelen, die een vlotte afhandeling van eventuele problemen in de weg staan.

Bij het werken in de diepte is het belangrijk om te erkennen dat het algemene kader van ‘beleidsmatig werken’ per setting wel een andere invulling kan krijgen door het unieke karakter van elke setting. Concreet zal dit o.a. merkbaar zijn aan het gewicht dat in de praktijk gegeven zal worden aan de verschillende pijlers van een beleidsmatig aanpak (educatie, omgevingsinterventies, regels en afspraken, zorg- en begeleiding). Denk hierbij bv. aan de pijler ‘regels en afspraken’ die binnen een hogeronderwijsinstelling een andere, mogelijks beperktere, invulling zal krijgen dan in sommige andere settings. In meer informele settings, zoals het gezin, zou het dan weer te kunstmatig zijn om in dezelfde terminologie van beleidsmatig werken te spreken. Ondanks enkele rudimentaire gelijkenissen, zoals bv. het maken van afspraken, is de insteek binnen deze setting toch in belangrijke mate afwijkend.

Een begeleidende methodiek voor een ruimer kader

Bij de ontwikkeling van een begeleidende kadermethodiek die actoren binnen een setting in staat moet stellen om een goed alcohol- en drugbeleid uit te tekenen, is het dus belangrijk om met het unieke karakter van een setting rekening te houden. Daarenboven moet bij de ontwikkeling van zo een kadermethodiek ook telkens nagegaan worden in welke mate het relevant is om de actoren binnen een setting te helpen om breder te kijken dan de alcohol- en drugthematiek. Zo kan middelengebruik soms samenhangen met bv. mentaal onwelbevinden of grensoverschrijdend gedrag. Wanneer dit thema’s zijn waar een setting ook mee te maken heeft, kan het zinvol zijn om deze settings te begeleiden in het opstellen van een meer geïntegreerd beleid dat oog heeft voor de dwarsverbanden tussen deze thema’s. Bovendien moet een kadermethodiek actoren ook stimuleren om voorbij de grenzen van de eigen setting te kijken, zodat naar voldoende afstemming gezocht wordt tussen de initiatieven die genomen worden in andere relevante settings. Tot slot, is het van belang dat een kadermethodiek ook oog heeft voor de permissieve attitudes naar middelengebruik in het hoger onderwijs die soms leven bij belangrijke actoren op vlak van beleid. Zo zijn er genoeg sleutelfiguren te vinden die van mening zijn dat bv. de consumptie van alcohol en de cultus en problemen die daar soms mee gepaard gaan nu eenmaal bij het studentenleven horen.

Aanvullend bij een begeleidende kadermethodiek is het essentieel om in een (basis)aanbod te voorzien van inhoudelijke materialen. Enerzijds om settings waarbinnen een alcohol- en drugbeleid werd/wordt uitgetekend te helpen bij de concrete uitrol van dit beleid naar studenten. Anderzijds om in meer informele settings, waar minder in termen van een beleid gesproken wordt, de nodige verandering te realiseren om zo ook vanuit die settings een invloed te hebben op overmatig middelengebruik door studenten.

En de studenten zelf?

“Middelengebruik door studenten bekijken vanuit een perspectief dat ‘de student’ centraal stelt”, betekent ook dat een deel van de ontwikkelde materialen rechtstreeks gericht moeten zijn op de studenten zelf. Op zich is dit inherent aan de beleidsmatige aanpak die hierboven gepromoot wordt voor de verschillende settings. Zo is de pijler ‘educatie’ (informeren en sensibiliseren) er specifiek op gericht om informatie tot bij de studenten zelf te brengen. Desondanks blijft het ook belangrijk om studenten via meer rechtstreekse kanalen te proberen bereiken en om een zo breed mogelijke gedragenheid op verschillende niveaus te realiseren. Om het succes van preventieve en schadebeperkende interventies te verhogen, is het dan ook belangrijk om naast de samenwerking die gezocht wordt met belangrijke stakeholders in de omgeving van studenten, ook actief te investeren in een samenwerking met studenten zelf. Per slot van rekening nemen studenten in belangrijke mate zelf de regie op van hun leven en gezondheid. Door hen hierbij dan ook informatie, steun en tools aan te reiken, verhoogt het empowerment van studenten, waardoor ze verantwoorde, geïnformeerde en duurzame keuzes kunnen maken.

De resultaten van de studentenbevraging geven aan dat op vlak van alcohol een tweesporige aanpak, waarbij ook naar de omgeving van studenten gewerkt wordt (zie hoger), het meest opportuun is. De meerderheid van de studenten doet het volgens deze bevraging namelijk niet zo slecht op vlak van alcoholgebruik. Daarom is het belangrijk om in de eerste plaats in een universeel aanbod voor alle studenten te voorzien. Hierdoor worden studenten die al verstandig omgaan met alcohol bekrachtigd in hun gedrag. En worden studenten die risicovol consumeren (door bv. verschillende drankjes te kort na elkaar te drinken), maar die op weekbasis niet noodzakelijk te veel drinken, gemotiveerd tot een ‘gezonder’ drinkpatroon. Bovendien wordt er via dergelijk universeel materiaal ook een zekere houvast gegeven aan de nieuwe lichtingen eerstejaarsstudenten, die de vrijheden ontdekken die gepaard gaan met studeren in het hoger onderwijs. Universele materialen kunnen tevens ook tegengewicht bieden aan de populaire gedachte dat het drinken van alcohol een belangrijke voorwaarde is om een leuke studententijd te beleven. In tweede lijn is er ook een meer selectief aanbod nodig. Dit aanbod moet zich specifiek richten op studenten die bv. op weekbasis aanzienlijk te veel drinken, die daarbij bv. geregeld risicovol gedrag vertonen en die te weinig geprikkeld worden door het universele aanbod. Bij deze groep(en) studenten komt het er op aan om de preventieve materialen voldoende te gaan afstemmen op de kenmerken, behoeften en kanalen van deze studenten.

Voor andere middelen, zoals cannabis, stimulerende medicatie, … ligt de focus best op een meer selectieve aanpak. Zo tonen de resultaten van de studentenbevraging dat ruim de meerderheid van de studenten deze middelen niet gebruikt. Bovendien blijft de groep studenten, die als gevolg van deze middelen problemen ondervindt of die er een risicovol gebruikspatroon op nahoudt, beperkt. Dit neemt uiteraard niet weg dat er nu en dan aandacht kan zijn voor meer universele boodschappen rond deze middelen (o.a. normatieve boodschappen). Alleen is het belangrijk dat hier het zwaartepunt niet komt op te liggen.